Mekkaanse soera., 135 strofen.
In naam van Allah, de Barmhartige, de Genadevolle.
1. Taa Haa.
2. Wij hebben u de Koran niet geopenbaard opdat gij (er door) ongelukkig zoudt worden.
3. Doch als een vermaning voor hem die (God) vreest.
4. Een openbaring van Hem, Die de aarde en de verheven hemelen heeft geschapen.
5. De Barmhartige, Die Zich nederzette op de Troon.
6. Hem behoort al hetgeen in de hemelen en op aarde is, eveneens hetgeen er tussen ligt en hetgeen zich onder de grond bevindt.
7. Of gij het woord luide verkondigt (of fluistert), Hij kent het geheime en verborgene.
8. Allah, - er is geen God dan Hij. Hij heeft de schoonste eigenschappen.
9. Hebt gij de geschiedenis van Mozes gehoord?
10. Toen hij een vuur zag, zeide hij tot de zijnen: "Blijft hier, ik bespeur een vuur; misschien zal ik u daarvan een vuurbrand kunnen brengen of door het vuur de weg vinden."
11. En toen hij het (vuur) naderde werd hij aangeroepen: "O Mozes".
12. "Voorwaar, Ik ben uw Heer, ontdoe u van uw schoeisel; want gij zijt in de heilige vallei van Towa."
13. "Ik heb u uitverkoren; luister dus naar hetgeen wordt geopenbaard."
14. "Voorwaar, Ik ben Allah; er is geen God behalve Ik, aanbid Mij derhalve en verricht het gebed tot Mijn gedachtenis."
15. "Zie, het Uur komt. Ik zal het onthullen opdat elke ziel de beloning zal ontvangen waarnaar zij streeft."
16. "Laat degene die er niet in gelooft en zijn eigen neigingen volgt, u er niet van afwenden; anders zoudt gij verloren gaan."
17. "En wat hebt gij in uw rechter hand, O Mozes?"
18. Hij antwoordde: "Dit is mijn staf waarop ik leun, en waarmee ik bladeren afsla voor mijn kudde; ik gebruik hem ook voor andere doeleinden."
19. Hij zeide: "Werp hem neer o Mozes."
20. Dus wierp hij hem neer, en zie, het was een kronkelende slang.
21. God zeide: "Raap hem op en vrees niet. Wij zullen hem in zijn vroegere staat herstellen."
22. "En leg uw hand onder uw arm, zij zal wit worden zonder ziekte. Nog een teken (is dit)!"
23. "Opdat Wij u Onze grotere tekenen mogen tonen."
24. "Ga naar Pharao; hij heeft inderdaad de perken overschreden."
25. Hij zeide: "Mijn Heer, verruim mijn borst,"
26. "En maak mij mijn taak lichter,"
27. "En ontdoe de knoop in mijn tong,"
28. "Opdat zij (de mensen) mijn woorden mogen verstaan,"
29. "Geef mij een helper uit mijn familie,"
30. "Aäron, mijn broeder;"
31. "Vergroot mijn kracht door hem,"
32. "En laat hem mijn arbeid delen,"
33. "Opdat wij U veel mogen verheerlijken,"
34. "En U zeer indachtig mogen zijn."
35. "Voorzeker Gij doorziet ons."
36. God zeide: "Uw verzoek is ingewilligd, o Mozes."
37. "En bij een andere gelegenheid bewezen Wij u ook een gunst."
38. "Toen Wij uw moeder openbaarden:"
39. "'Plaats hem in het kistje en werp dit in de rivier, dan zal de rivier het op de oever werpen, zodat een vijand van Mij en van hem, hem zal opnemen'. En Ik omhulde u met Mijn liefde; opdat gij zoudt worden grootgebracht voor Mijn oog."
40. "Toen uw zuster voorbijkwam en zeide: 'Zal ik u iemand noemen die hem zal verzorgen?' Aldus schonken Wij u terug aan uw moeder opdat haar oog zou worden verfrist en zij niet zou treuren. En gij dooddet een man, doch Wij verlosten u van smart. En Wij beproefden u op verschillende manieren. En gij vertoefdet jaren te midden van het volk van Midian. Dan zijt gij, o Mozes, herwaarts gekomen zoals besloten was."
41. "En Ik heb u uitverkoren voor Mijzelf."
42. "Gaat, gij en uw broeder, met Mijn tekenen, en verwaarloost niet Mijner indachtig te zijn."
43. "Gaat gij beiden tot Pharao, want hij is alle perken te buiten gegaan."
44. Doch spreekt tot hem op welwillende wijze, opdat hij er lering uit moge trekken, of vrezen."
45. Zij antwoordden: "Onze Heer, wij vrezen dat hij tegenover ons gewelddadig zal zijn of opstandig zal worden."
46. Hij (Allah) zei: "Vreest niet, want Ik ben met u. Ik hoor en Ik zie."
47. "Gaat dus naar hem toe en zegt: 'Wij zijn de boodschappers van uw Heer; laat derhalve de kinderen van Israël met ons weggaan, en doe hun geen leed aan. Wij hebben u, voorwaar, een teken gebracht van uw Heer; vrede rust op hem die de leiding volgt;'"
48. "'Het is ons geopenbaard dat kastijding zal komen over hem, die loochent en zich afwendt.'"
49. Pharao zeide: "Wie is uw Heer, o Mozes?"
50. Hij antwoordde: "Onze Heer is Hij, Die aan alles een eigen vorm gaf en het daarna leidde."
51. Hij (Pharao) zeide: "Hoe staat het met vroegere geslachten?"
52. "De kennis daarvan is bij mijn Heer in een Boek. Mijn Heer dwaalt, noch vergeet," zeide Mozes.
53. Hij is het Die u de aarde heeft gegeven tot een wieg en wegen voor u heeft doen ontstaan en Die regen doet nederdalen uit de hemel, waardoor Hij allerlei planten voortbrengt.
54. (Zeggende): "eet hiervan en weidt uw vee." Voorwaar, hierin liggen tekenen voor degenen die verstand bezitten.
55. Uit de aarde hebben Wij u geschapen en daarin zullen Wij u doen terugkeren en daaruit zullen Wij u weer opwekken."
56. En Wij toonden (Pharao) Onze tekenen, doch hij loochende deze en weigerde deze (te geloven).
57. Hij zeide: "Zijt gij tot mij gekomen, o Mozes, om ons door uw toverkunst uit ons land te verdrijven?"
58. "Voorzeker, wij zullen gelijkwaardige toverkunst tegenover (de uwe) stellen; maak derhalve een afspraak met ons die wij noch gij zullen verzuimen na te komen op een plaats (voor beiden) gelijk."
59. Hij zeide: "Uw afspraak zal plaats vinden op de dag van het feest en laat het volk bijeenkomen in de voormiddag."
60. Daarop trok Pharao zich terug en stelde zijn plan vast en kwam vervolgens (op de bijeenkomst).
61. Mozes zeide tot hen: "Wee u; verzint geen leugen over Allah, anders zal Hij u door een kastijding verdelgen. Hij die een leugen verzint, slaagt nimmer."
62. Vervolgens redetwistten zij (de tegenstanders) onder elkander over hun aangelegenheden en pleegden geheim overleg.
63. Zij zeiden: "Deze twee zijn zeker tovenaars die u met behulp van hun toverkunst uit uw land wensen te verdrijven en uw schone kultuur te vernietigen."
64. "Beraamt derhalve uw plan en treedt dan eensgezind naar voren. En voorwaar hij die op deze dag zegeviert, zal zeker slagen."
65. Zij zeiden: "O Mozes, werpt gij, of zullen wij de eersten zijn om te werpen?"
66. Hij zeide: "Neen, werpt gij." Dan ziet, het scheen hem wegens hun toverkunst toe, dat hun koorden en staven zich voortbewogen.
67. En Mozes sloeg de angst om het hart.
68. Wij zeiden: "Vrees niet, want gij zijt de overwinnaar."
69. "Werp hetgeen in uw rechter hand is; het zal wat zij hebben voortgebracht verslinden, want hetgeen zij hebben gemaakt is slechts toverkunst. En een tovenaar slaagt nooit waar hij ook moge komen."
70. En de tovenaars werden plat ter aarde geworpen, zich nederbuigend. Zij zeiden: "Wij geloven in de Heer van Aäron en Mozes."
71. Pharao zeide tot hen: "Gelooft gij in Hem eer ik u daartoe verlof geef? Hij moet uw meester zijn die u in de toverkunst heeft onderwezen. Daarom zal ik uw handen en voeten aan de tegenovergestelde kant afhakken en ik zal u voorzeker aan de stammen van palmbomen kruisigen; en gij zult met zekerheid weten wie van ons gestrenger en langduriger is in het straffen."
72. Zij zeiden: "In geen geval zullen wij u verkiezen boven de duidelijke tekenen die tot ons zijn gekomen, en boven Hem Die ons geschapen heeft. Doet derhalve wat gij wilt; gij kunt alleen over het leven dezer wereld beslissen."
73. "Voorzeker, wij hebben geloofd in onze Heer opdat Hij ons onze zonden en de tovenarij die gij ons hebt gedwongen te bedrijven, moge vergeven. Allah is de Beste, de Bestendigste."
74. Voorwaar hij die tot zijn Heer komt als schuldige, hem wacht de (straf der) hel: hij zal daarin sterven noch leven.
75. Doch die als gelovigen tot Hem komen en goede werken hebben verricht, zullen de hoogste graden der gelukzaligheid ontvangen.
76. Tuinen der eeuwigheid waar doorheen rivieren stromen en waarin zij voor eeuwig zullen vertoeven. En dat is de beloning dergenen die zich louteren.
77. Wij openbaarden Mozes: "Voer Mijn dienaren weg in de nacht en baan voor hen een droge weg door de zee. Gij behoeft niet te vrezen, dat gij zult worden ingehaald, noch zult gij angstig zijn."
78. Alsdan achtervolgde hen Pharao met zijn leger en toen overspoelde de zee hen allen.
79. En Pharao voerde zijn volk op een dwaalspoor, hij leidde hen niet op de rechte weg.
80. "O kinderen van Israël, Wij bevrijdden u van uw vijand en Wij gingen met u een verbond aan, aan de rechter zijde van de Berg (Sinaï) en zonden manna en kwartels op u neder."
81. "Eet van de goede dingen die Wij u hebben verschaft en overtreedt niet hier in, anders zal Mijn toorn op u nederdalen en degene op wie Mijn toorn nederdaalt gaat ten onder."
82. "Maar voorzeker, Ik ben Vergevensgezind jegens hem die berouw heeft en gelooft en het goede doet en het richtsnoer volgt."
83. "En wat heeft u van uw volk haastig doen weggaan, o Mozes?"
84. Hij zeide: "Zij volgen in mijn spoor, en ik heb mij tot U gehaast, Mijn Heer, opdat Gij welbehagen in mij moogt hebben."
85. (Allah) zeide: "Wij hebben uw volk in uw afwezigheid beproefd en Saamiri heeft hen misleid."
86. Mozes keerde daarop verontwaardigd en bedroefd tot zijn volk terug. Hij zeide: "O mijn volk, heeft uw Heer u dan geen schone belofte gedaan? Kwam de vastgestelde tijd u dan te lang voor, of verlangdet gij dat de toorn van uw Heer op u zou nederdalen dat gij uw belofte aan mij hebt gebroken?"
87. Zij antwoordden: "Wij hebben niet uit eigen beweging onze belofte aan u gebroken, doch wij waren belast met een lading sieraden van het volk, derhalve wierpen wij deze weg, en dat heeft Saamiri voorgesteld."
88. Dan maakte deze voor het volk een kalf - een beeld, dat een loeiend geluid voortbracht. En men zeide: "Dit is uw God en de God van Mozes," doch hij is hem vergeten.
89. Konden zij dan niet zien dat het (kalf) hun geen antwoord gaf en geen macht had om hun kwaad of goed te doen?
90. En inderdaad had Aäron reeds tot hen gezegd: "O mijn volk, voorzeker gij zijt daarmee op de proef gesteld. Voorwaar uw Heer is de Barmhartige; volgt mij derhalve en gehoorzaamt mijn bevel."
91. Zij antwoordden: "Wij zullen in geen geval ophouden het (kalf) te aanbidden voordat Mozes tot ons is teruggekeerd."
92. Hij (Mozes) zeide: "O Aäron, wat belette u, toen gij hen zaagt dwalen,"
93. Mij te volgen? Hebt gij dan mijn gebod veronachtzaamd?"
94. Hij antwoordde: "O zoon van mijn moeder, grijp mij niet bij mijn baard noch bij mijn hoofd." Ik was beducht dat gij zoudt zeggen: 'Gij hebt een scheuring teweeg gebracht onder de kinderen van Israël en hebt niet op mijn woord gewacht.'"
95. Hij (Mozes) zeide: "En wat hebt gij te zeggen, o Saamiri?"
96. Hij zeide: "Ik zag wat zij niet konden zien. Ik volgde de voetstappen van de boodschapper naar mijn beste vermogen, doch dat heb ik thans opgegeven. Aldus heeft. mijn ziel het voor mij vergemakkelijkt."
97. Mozes zeide: "Ga dan heen, gedurende heel uw leven zult gij zeggen: 'Raak mij niet aan,' en bovendien is er voor u een straf (bereid) waaraan gij niet zult ontkomen. Aanschouw thans uw god waarvan gij een toegewijd aanbidder zijt geworden. Wij zullen hem verbranden en daarna in zee strooien."
98. Uw God is slechts Allah, naast Wie er geen God is. Hij omvat alle dingen in Zijn kennis.
99. Zo vermeldden Wij u (Mohammed) de tijdingen van het voorafgaande, waarin Wij u een vermaning Onzerzijds hebben gegeven.
100. Wie zich er van zal afwenden zal op de Dag der Opstanding de last hiervan dragen.
101. Daaronder zullen zij blijven en deze last zal voor hen op de Dag der Herrijzenis ondraaglijk worden.
102. De Dag waarop de bazuin zal worden geblazen zullen Wij de zondigen bijeenverzamelen en hun ogen zullen zonder licht zijn.
103. Zij zullen met elkander op zachte toon spreken en zeggen: "Gij zijt slechts tien (dagen) gebleven."
104. Wij weten wat zij zullen zeggen wanneer de beste hunner beweert: "Gij zijt slechts één dag gebleven."
105. Zij (de ongelovigen) vragen u betreffende de bergen. Zeg: "Mijn Heer zal ze verpulveren."
106. "En Hij zal haar (de aarde) als een lege vlakte laten."
107. "Waarop gij generlei inzinking of verhoging zult zien."
108. Op die Dag zullen zij de oproeper volgen, die recht op zijn doel afgaat; alle stemmen zullen voor de Barmhartige worden verzacht en gij zult een gedempt geluid gefluistere horen.
109. Op die Dag zal voorspraak niet van nut zijn behalve van hem aan wie de Barrnhartige verlof geeft en wiens woord Hem welgevallig is.
110. Hij weet al hetgeen vóór hen en al hetgeen achter hen is, maar zij kunnen het met hun kennis niet omvatten.
111. Alle gezichten zullen zich verootmoedigen in tegenwoordigheid van de Levende, de Uitzichzelf - Bestaande. Voorzeker, hij die ongerechtigheid begaat zal verloren gaan.
112. Maar hij die goede werken verricht en gelovig is, behoeft geen ongerechtigheid of verlies te vrezen.
113. Aldus hebben Wij het (Boek) als een duidelijke Koran nedergezonden en Wij hebben daarin duidelijk waarschuwingen herhaaldelijk uiteengezet, opdat men (God) moge vrezen en opdat het hen tot nadenken moge brengen.
114. Verheven zij Allah, de Ware Koning. En haast u niet met de Koran eer de openbaring er van aan u voltooid is en zeg: "O mijn Heer, doe mij toenemen in kennis."
115. En waarlijk wij gaven voorheen Adam een bevel, doch hij vergat het en Wij vonden in hem geen voornemen daartoe.
116. En toen Wij tot de engelen zeiden: "Bewijst Adam eer," bewezen zij allen eer, doch niet Iblies. Hij weigerde.
117. Daarom zeiden Wij: "O Adam, deze is voor u en uw vrouw een vijand; laat hij u derhalve niet uit de tuin verdrijven, anders zult gij ongelukkig worden."
118. "(Daarin is voorraad voor u) opdat gij er niet zult hongeren noch naakt zult zijn."
119. "En dat gij er geen dorst zult lijden noch zult blootgesteld zijn aan de hitte van de zon."
120. Doch Satan fluisterde hem kwaad in, hij zeide: "O Adam, zal ik u voeren tot de Boom der Eeuwigheid, en een koninkrijk dat nimmer zal vergaan?"
121. Zo aten beiden er van, waardoor hun schaamte hun duidelijk werd en zij zich begonnen te bekleden met bladeren uit de tuin. En Adam was ongehoorzaam aan het gebod van zijn Heer, derhalve leed hij.
122. Alsdan verkoos zijn Heer hem, vergaf hem en leidde hem.
123. Hij (God) zeide: "Gaat allen tezamen hier vandaan, want gij zult elkander tot vijanden zijn. En indien er leiding van Mij tot u komt dan zal een ieder die Mijn leiding volgt, noch dwalen noch ongelukkig zijn."
124. Doch degene die zich van Mijn gedachtenis zal afwenden, zal in benarde omstandigheden leven en op de Dag der Opstanding zullen Wij hem blind doen opstaan."
125. Hij zal zeggen: "Mijn Heer waarom hebt Gij mij blind doen opstaan, terwijl ik kon zien?"
126. God zal zeggen: "Aldus kwamen Onze tekenen tot u en gij hebt er geen acht op geslagen en insgelijks zal op deze Dag op u geen acht worden geslagen."
127. Op deze wijze vergelden Wij hem die buitensporig is en niet gelooft in de tekenen van zijn Heer; en de straf van het Hiernamaals is zeker gestrenger en langer van duur.
128. Is het hun (bewoners van Mekka) dan niet duidelijk hoevele geslachten Wij vóór hen hebben verdelgd, in wier woonplaatsen zij wandelen? Voorwaar, daarin liggen tekenen voor degenen die met rede zijn begaafd.
129. En ware het niet om een woord dat reeds van uw Heer was uitgegaan over een vastgestelde termijn, dan zou de straf al gekomen zijn.
130. Verdraag (Mohammed) lijdzaam hetgeen zij zeggen en verheerlijk uw Heer met de lof die Hem toekomt voor het opgaan der zon en voor haar ondergang en verheerlijk Hem in de uren van de nacht en op de gedeelten van de dag, opdat gij gelukkig moogt zijn.
131. En wend uw ogen niet naar hetgeen Wij hebben toebedeeld van de heerlijkheid dezer wereld aan verschillenden hunner, om hen daardoor te beproeven. De voorziening van uw Heer is beter en van langer duur.
132. En spoor uw volk aan tot gebed en wees daarin volhardend. Wij vragen geen levensonderhoud van u, Wij onderhouden u. En het einde is voor de godvruchtigen.
133. En zij (de ongelovigen) zeggen: "Waarom brengt hij ons geen teken van zijn Heer?" Is er dan geen duidelijk teken tot hen gekomen in hetgeen in de vroegere geschriften staat?
134. En indien Wij hen voor zijn (van de profeet) komst met een straf hadden verdelgd, zouden zij ongetwijfeld hebben gezegd: "Onze Heer, waarom hebt Gij ons geen boodschapper gezonden, dan hadden wij Uw geboden kunnen volgen eer wij vernederd en onteerd werden?"
135. Zeg: "Een ieder wacht; wacht gij derhalve ook en weldra zult gij te weten komen wie de mensen van het rechte pad zijn en wie de rechte weg volgen."